Trientje (bakkersdochter) over de oorlogstijd
Roggebrood
In de oorlog was alles op de bon en nam je van de boeren rogge mee om hiervan brood te bakken voor die boer, wat natuurlijk niet mocht van de staat. Mijn vader maakte hiervoor zelf een stempel van E.A. Idema. Als ze een half mud rogge (35 kg) hadden meegegeven kregen ze daar bijvoorbeeld 16 bonnen voor en konden dan 16 keer een roggebrood kopen van een half pond of 8 keer een roggebrood van een pond. Het brood van die 16 bonnen was dan buiten het brood om wat ze van de staat mochten kopen. Grote gezinnen hadden niet genoeg aan die hoeveelheid die de staat hun toebedacht. Er werd in die tijd veel roggebrood gegeten, het voedde heel goed en daardoor had je niet zo snel weer trek in iets anders. Er waren niet, zoals nu, naast brood nog heel veel andere lekkere dingen om te eten.
Fietsen
Mijn vader bakte twee keer in de week een oven vol roggebrood. Van dit extra geld kocht hij materiaal voor de bakkerij of fiets- onderdelen of liet hij dingen repareren, die waren kapot gegaan waren. Zo had hij ook eens een tweedehands damesfiets gekocht, alleen omdat er banden om zaten. Hij kon deze banden goed gebruiken voor zijn bakkersfietsen. De fiets werd daarna zonder banden op de zolder bewaard. Wij hebben nooit op kuzziebanden gefietst. Een kuzzieband is volgens mij een band uit een autoband gesneden. Gewoon een stuk rubber waar geen lucht in zat en het was heel stug. Het fietste niet fijn, maar ja, in die tijd was er niets anders of heel weinig van alles en was je overal blij mee dat je het nog had. Toen ik in 1949 trouwde kreeg ik die fiets met natuurlijk nieuwe banden mee. Ook zaten er nikkelen velgen om en dat was toen heel bijzonder want die waren er nog maar heel weinig.
Stiekem malen en bakken
Op de zolder had mijn vader de malerij. Aan de bak van de malerij waarin het meel gestort moest worden, zat een wiel wat de malerij aandreef en dit wiel was doormidden gezaagd en zodoende dus in twee helften. Op de ene helft zat een loodje, omdat hij er eigenlijk niet mee malen mocht. Dat stonden de Duitsers niet toe. Het meel wat hij van de staat kreeg was al gemalen. Maar mijn vader had er een extra half wiel bij gekocht en dan schroefde hij het halve wiel met het loodje los, zodat die naast de malerij bengelde en schroefde hij het derde halve wiel, wat hij aan een spijker in het kippenhok bewaarde, er weer op en zodoende kon hij dan het rogge wat hij van de boeren meekreeg toch malen. Dit deed hij in de nachtelijke uren. Hij begon dan ’s nachts om 2 uur te malen en te bakken. Hij bewaarde het rogge van de mensen bij ons op de slaapkamer achter de knieschotten. Vanuit de ingebouwde kasten kon je achter de knieschotten komen. Want het was natuurlijk allemaal geheim en niemand mocht daar over praten. Het rogge werd dan van de slaapkamer gehaald, de trap af en in de schuur weer de trap op en zo deed hij dan stiekem zijn werk. Voor wat je van de staat mocht bakken, het rantsoen noemden wij dat, waren officiële bonnen uitgegeven en deze bonnen moesten wij opplakken. Dat deden wij op de dinsdagsavond en dan gingen we er woensdags mee naar het distributiekantoor. Voor 15 opgeplakte bonnen kreeg je 15 kg meel, waar je een bepaald aantal broden voor kon bakken. Je kon zelf aangeven hoeveel meel je voor witbrood en hoeveel meel je voor roggebrood wilde hebben.
Twabakken
Ook werd er in de oorlog naast roggebrood en witbrood ook koek, theekoeken, theekransjes, sinterklaaskoekjes en beschuiten ge-bakken. Wij noemden de beschuiten ook wel twabakken ofte,wel twee keer gebakken. Er waren ook mensen die met een verjaardag of een andere gelegenheid extra koekjes wilden hebben en gaven dan boter of margarine mee, zodat mijn vader daarvan kon bakken. Sommige mensen dachten slim te zijn en gaven margarine mee in een roomboterpapiertje; ze verwachten dat ze roomboterkoekjes kregen. Maar mijn vader wist wel het verschil tussen roomboter en margarine. Ook waren sommige mensen wel zeven keer per jaar jarig, zo vaak vroegen ze om extra koek en koekjes.
Controle
Natuurlijk kregen wij ook de controleurs die op de hand van de Duitsers waren op bezoek, want ze hadden het vermoeden te weten dat mijn vader wel voor andere mensen clandestien bakte. Maar hoe, dat moesten ze nog uitvinden. Naast de bakkerij woonde ook een echtpaar die voor de Duitsers waren en dan zeiden die tegen mijn vader, dat als hij nu geen rogge aannam van andere mensen en hiervoor brood bakte dan ging het rantsoen vast om hoog. Maar daar geloofde mijn vader niet in en die buurman heeft ons nooit verraden, ondanks dat hij alles wel wist. Daarom bakte mijn vader ook voor deze mensen, wat mijn moeder een doorn in het oog was. Mijn vader zei: “Als ze mij een keer gaan pakken, dan geef ik deze mensen als eerst op als het nodig is”. De controleurs kwamen op een donderdagmorgen het eerst bij mijn ouders thuis. En maar uithoren en maar uitlokken over het clandestien malen en hij zou dat wel ergens hebben opgeschreven. Maar mijn ouders die zeiden natuurlijk van niets te weten. Mijn vader schreef ook nooit iets op. Hij had dat allemaal in zijn hoofd opgeslagen. Dat noemen we nu een harde schijf op de pc. Maar de controleurs gingen overal kijken, ze lagen zelfs op de knieën voor onze bedden op de slaapkamers om te kijken of daar de rogge lag. Terwijl mijn moeder de controleurs aan de praat wist te houden, gooide mijn vader het derde extra wiel uit het kippenhok in de sloot. Gelukkig vonden ze niets, ook niet de luiken van de ingebouwde kasten bij ons op de slaapkamers van de knieschotten.
Ondervraging
Diezelfde middag, om 2, uur kwamen de controleurs bij mij en onze venter Lammert Bartol op De Horst (een straat in Peize). Ze zeiden, jullie kunnen wel bekennen dat bakker Idema rogge meeneemt van zijn klanten en hiermee clandestien bakt. Bakker Idema heeft zelf ook al bekend. Maar Lammert en ik zeiden van niets te weten. En ze vroegen maar door en ze dreigden om Lammert mee te nemen. “Nou dan moet dat maar”, zei Lammert. De vraag was wat er met het paard van Lammert moest. Lammert zei: “Dat weet ik niet. Zeggen jullie maar wat daarmee gebeuren moet”. Lammert bekende niet en viel niet door de mand. Want ook mijn ouders hadden immers niets bekend. Na ongeveer twee uur zo heen en weer te hebben gepraat en gehakketakt, gingen ze toch onverrichter zake weer weg. Al met al waren wij twee uur verder en moesten alsnog onze hele route broodbezorgen afmaken, maar deze spannende gebeurtenis hadden we dus weer overleeft.
Alles voor de Duitsers
Wij waren niet de enigen die alles bij het distributiekantoor moesten opgeven, iedereen moest dat doen. De boeren moesten opgeven hoeveel rogge ze van het land verwachten te oogsten en hoeveel eieren de kippen gaven en hiervan moesten ze een aantal eieren inleveren. Alles was voor de Duitsers. Ook was er geen zeep en stopgaren. Herman Depping een drogist uit Peize heeft mijn moeder nog geleerd hoe ze groene zeep moest maken. Hij had hiervoor het materiaal. Op een gegeven moment in de oorlog moest je al het geld inleveren. Je mocht nog 500 gulden houden om van te leven. Nu, dat was veel te weinig en daarom verstopte mijn vader wat geld in een kistje onder de vloer van een kast in de keuken boven het broodhokje. Toen hij dat later wilde gebruiken, bleek dat de muizen eraan hadden geknabbeld. Gelukkig waren beide nummers op de biljetten nog goed herkenbaar. Gelukkig werkte een goede kennis van mijn vader uit Emmen bij de India Bank in Groningen. Hij kon ervoor zorgen dat het weer goed kwam met het geld en wij het alsnog konden gebruiken.